Herinneringen aan een kindertijd in het dorp
Bang in het donker
Ik was gelukkig, zelfs als ’s avonds, na het eten, thuis bij mijn opa en oma in het dorp, de tafelgesprekken onvermijdelijk uitliepen op verhalen waar heksen en weerwolven aan te pas kwamen, ezels zonder hoofd, duivels en zielen van gene zijde. Ik volgde dat alles, in een angstaanjagende stilte, terwijl ik met wijd opengesperde ogen de schaduwen afzocht, die in mijn verbeelding bepaalde vormen aannamen die door het licht van de olielampen op de muren geworpen werden.
We speelden op straat tot het donker werd, of tot onze fragiele moed het opgaf tegen de angsten van die verhalen die de straten, de stegen en de kruispunten overschaduwden. Dan renden we naar huis, en ik verschool me met bonkend hart in de schoot van mijn oma, totdat mijn hart rustig werd.
Maar tegen bedtijd was het erger, veel erger. De flikkerende olielamp in de hand van mijn oma wees me de weg naar mijn slaapkamer en de schaduwen achtervolgden me als spoken op de muren. Als ik alleen lag, trok ik het laken over mijn hoofd en de rillingen liepen me over de rug. Badend in het zweet, bijna verstikt door de angst, viel ik uiteindelijk in slaap.
Trauma’s? Hoezo trauma’s? Het leven was eenvoudig, de mensen waren arm en die dingen kwamen gewoon niet voor!
Kantwerksters
In die tijd werkten in dat dorp aan zee waar ik woonde de mannen op het land en de vrouwen zorgden voor het huishouden en de kleine kinderen. De meesten maakten nog kant, een kunst die vooral in de vissersplaatsjes langs de kust bijzondere werkstukken opleverde. Van het beetje geld dat het opleverde konden ze niet veel doen, een paar schoenen en wat kleren voor de kinderen, een lei of een schoolschrift. Wie door de stille straten in het dorp liep, hoorde alleen het getik van de snelle klossen in de vaardige handen. Een stukje kant nam een maand of langer in beslag om te maken, en het geld, al was het maar weinig, kwam goed van pas. Voor de kussens gezeten, waarop het patroon van de kant met spelden werd aangegeven, werkten moeders en huwbare dochters aan waarachtige kunstwerken die tevoorschijn kwamen uit de wirwar van klossen, die in hun eeltige handen sprongen en dansten als een toverkunst. In de gang van de huizen of de achtertuin kwamen ze vaak in kleine groepen bijeen en terwijl hun vingers bewogen, bespraken ze het leven en het leven van de buurvrouwen, of ze zongen om de ellende te verdrijven want er was geen radio om hen op te vrolijken. ’s Avonds, bij het licht van de petroleumlamp, hun ogen al moe en hun ziel zwaar van een leven in armoede, werkten ze verder aan de kant die op een dag trots getoond zou worden aan de zoom van lakens en tafellakens van de uitzet van rijke meisjes, die er geen idee van hadden dat de vreugde van sommigen een leven vol ellende betekende voor zoveel anderen.
PT
Memórias de uma infância na aldeia
Os medos da noite
Era feliz, mesmo quando à noite, depois do jantar, em casa dos meus avós, na aldeia, as conversas à volta da mesa, acabavam inevitavelmente em histórias que envolviam bruxas e lobisomens, mulas sem cabeça, demónios e almas de outro mundo. Eu seguia tudo, num silêncio arrepiante, ao mesmo tempo que os meus olhos arregalados perscrutavam as sombras que ganhavam formas na minha imaginação, ao projectarem-se nas paredes iluminadas pela luz dos candeeiros.
Brincava-se nas ruas até ao escurecer, ou até a nossa frágil coragem sucumbir aos medos daquelas histórias que nos ensombravam as ruas, os becos e as encruzilhadas. Então, corríamos para casa, e eu, com o coração a bater descontroladamente, refugiava-me no colo da minha avó, até o coração acalmar.
Pior, pior, era a hora de ir para a cama, o candeeiro tremeluzente na mão da minha avó, a guiar-me até ao quarto e as sombras como fantasmas a perseguirem-me nas paredes. Quando ficava sozinha, tapava a cabeça com o lençol e um calafrio percorria-me a espinha. Alagada em suores, quase, quase a sufocar de medo, lá acabava sempre por adormecer…
Traumas? Quais traumas? A vida corria simples, as pessoas eram pobres e não havia lugar para essas coisas!
Rendilheiras
Naquela época, na aldeia onde vivia junto ao mar, os homens trabalhavam nos campos e as mulheres ficavam a tratar da casa, dos filhos pequenos e do sustento da família. A maior parte dedicava-se ainda a fazer renda de bilros, arte com especial expressão nas zonas piscatórias do litoral. O pouco dinheiro que recebiam não dava para muito, uns sapatos e umas roupinhas para os filhos, uma lousa ou um caderno de duas linhas para a escola. Quem passasse pelas ruas sossegadas da aldeia, só ouvia o matraquear de bilros apressados em mãos habilmente rotinadas, até porque uma renda demorava um mês ou mais a fazer, e o dinheiro, ainda que pouco, ajudava. Sentadas em frente às almofadas, onde os piques exibiam o traçado da renda, mães e filhas por casar, davam vida a verdadeiras obras de arte que saíam do emaranhado de bilros que saltavam e dançavam como por magia naquelas mãos calejadas. No corredor das casas ou nos quintais, juntavam-se muitas vezes em pequenos grupos e enquanto dedilhavam, conversavam das suas vidas e das vidas das vizinhas, ou cantavam para sacudir as mágoas porque nem uma telefonia havia para alegrar. À noite, à luz do candeeiro a petróleo, já com a vista cansada e a alma pesada duma vida de pobreza, lá iam dando avanço às rendas que um dia seriam exibidas com orgulho nas toalhas e lençóis dos enxovais de meninas ricas que nem sequer imaginavam o quanto a alegria de uns era uma vida de miséria para tantos outros.